Het meisje, de moeder en de oude vrouw

Het meisje, de moeder en de oude vrouw

Lang geleden werd er op een frisse lenteochtend een heel klein meisje geboren. Ook al was de zwangerschap niet gewenst geweest, ze was toch erg welkom. Haar huid was bleek als een onbeschreven blad en haar haren leken van goud gemaakt wanneer de zon haar hoofd kuste. Al op jonge leeftijd leken haar ogen de wijsheid van de wereld te spreken. Toen ze leerde schrijven bleek ook haar schrift de taal van het universum te kennen. De vader van het meisje overleed al vroeg in haar leven waardoor ze alleen achter bleef met haar moeder.

Haar moeder raakte verbitterd door verdriet en het leven viel haar zwaar. Op de dag waarop de eerste sneeuw zich aandiende klopte een vreemdeling op de deur. Moeders ogen leken te stralen zoals ze dit nog nooit eerder had gezien. De volgende ochtend, nog voor de eerste zonnestralen waren ontwaakt, leek het alsof de onbekende bezoeker zich nooit had aangediend. En met zijn vertrek bleek haar moeder te zijn veranderd in steen. Het meisje wist dat ze hulp moest halen om haar moeder te bevrijden. 

Ze keerde haar ouderlijk huis de rug toe en begon te lopen. De lange tocht die ze maakte op zoek naar haar moeders verlossing bracht haar overal. Van de hoogste toppen tot de diepste dalen. Over uitgestrekte vlaktes en diepe, donkere wouden. Op haar pad leefde ze van wat ze tegen kwam. Zo plukte ze appels van de bomen die ze langs de velden zag. Soms liepen er ook mensen een tijdje met haar mee en dan deelde ze samen een brood. Zo had ze nooit veel maar toch altijd genoeg om van te leven. Ze zocht overal, maar omdat ze niet precies wist hoe het er uit zag wat ze zocht, werd ze soms bang. Dan huilde ze tot haar tranen op waren. Op bepaalde momenten was ze overtuigd dat ze het wel zou weten wanneer ze het vond, maar die vlagen, vlogen dan ook snel weer voorbij. Dan bleef ze alleen met haar angsten achter, een gevoel wat ze zo goed kende. 

Op een dag, toen ze zo moe was van het zoeken dat haar voeten haar niet meer dragen konden, was ze aangekomen bij het diepste, donkerste woud wat ze ooit gezien had. Haar laatste reisgenoot was al lang afgeslagen en ondanks deze beproeving twijfelde ze geen moment. Een verlangen ontwaakte in haar en vanuit haar bekken voelde ze iets opborrelen. Een gevoel dat zich uit leek te strekken door haar hele lijf. Terwijl ze liep voelde het alsof ze door een onzichtbare kracht van het donkere pad af werd getrokken, nog dieper het woud in. Toen ze dacht dat ze de weg nooit meer terug zou kunnen vinden, zag ze ineens een huisje. Het zag er verwaarloosd uit maar toch brandde er enkele kaarsen. Alsof er iemand woonde die zich er niet werkelijk thuis voelde. In de hoek van de kleine kamer bevond zich een luik. Met veel gekraak ontvouwde zich een doorgang met een lange donkere trap. Ze pakte een brandende kaars om haar te vergezellen op haar weg naar beneden. Als in een visioen zag het meisje haar grootmoeder voor zich verschijnen die haar een witte lelie liet zien en liefdevol naar haar lachte. 

Beneden aangekomen zag het meisje een zware deur met een oude sleutel in het slot. De sleutel was weliswaar wat vastgeroest maar de deur opende zich voor het meisje. In de ruimte waar ze zich in bevond, stond een grote, oude spiegel. Terwijl het meisje daar in keek zag ze zichzelf ouder worden en moest aan haar moeder denken. Ondertussen werden de fijne lijntjes op haar gezicht dieper en haar huid dunner. Ineens zag ze weer haar grootmoeder voor zich in de spiegel, ze vertelde haar dat ze hier niet eerder had kunnen komen en dat de zoektocht hoorde bij het pad dat ze had moeten gaan. Dat haar moeder niet de vrouw was die ze moest redden maar dat zij het zelf was die gevonden moest worden. Tranen druppelde over haar wangen en toen ze weer op keek was haar oma verdwenen. Het meisje was een vrouw geworden en voelde een vuur in zich branden als nooit te voren. Alles wat ze al wist maar vergeten was kwam als vanzelf naar boven. Ze draaide zich om en toen ze de trap op liep naar boven wist ze dat het goed was. 

Terwijl ze de deur van het huisje weer achter zich sloot kwam er als bij toverslag een rood paard op haar af lopen die knielde voor haar voeten. Ze besteeg het paard en samen galoppeerde ze er vandoor. Toen ze nog een laatste keer omkeek zag ze dat het huisje was verdwenen en in galop reed ze met haar lange haren in de wind, de horizon tegemoet.