In een land hier ver vandaan, met veel gelijkenissen als het onze, leefde eens een klein volkje. Het land lag tussen heuvels in en had maar één in- en uitweg. Dat gaf ook niet, want de bewoners haalden alles wat ze nodig hadden uit de vallei en uit de beek die er doorheen stroomde. Bovendien waren ze gelukkig met het leven dat ze leefden. Simpel maar tevreden.

Op een dag was de burgermeester van het dorpje op reis gegaan naar de buurlanden van het dorpje in de vallei. Hij wilde gaan kijken wat er beter, sneller en efficiënter geregeld kon worden. Hij bleef meer dan 60 dagen weg. En bij zijn terugkomst was er iets verandert. Hij was verandert. Sommige zeggen dat de sprankeling uit zijn ogen verdwenen was, andere zagen het vooral aan de blos die zijn wangen niet meer zo kleurde als voorheen. Weer andere werden vooral ongemakkelijk bij het nieuwe lachje wat hij op zijn reis had meegenomen. 

Ieder ging door met het leven zoals ze dat kende. Tot er op een vroege lentedag iets verschrikkelijks gebeurde. Niemand weet precies hoe het had kunnen gebeuren maar toen ze in de vroege ochtend ineens allemaal rechtop in bed zaten van een luid gekraak, zou hun leven daarna niet meer hetzelfde zijn. In het donker van de nacht rende ze naar buiten. Ze troffen elkaar in blinde paniek maar zagen niets. De nieuwe maan maakte voor niemand een uitzondering om het bedekte te mogen ontdekken. 

Zo slopen ze uiteindelijk weer terug naar hun warme bedjes. Toen ze allen langer geslapen hadden dan anders en zich nog 5 keer hadden omgedraaid, kropen ze uit hun bedden. Ze kwamen tot te ontdekking dat alles nog steeds donker was. De burgermeester riep iedereen die middag bij elkaar en sommeerde ieder om voor de zekerheid binnen te blijven. En zo gebeurde het. De mensen gingen hun huizen in en bleven binnen. Ondertussen wilde de lente zijn verhaal vertellen maar ook zijn woorden bleven uit. In plaats van groeien naar het licht krulde de natuur zich op in het donker. 

Ook voor de mensen zat er niets anders op dan zich aan te passen aan de situatie. Maar omdat de mensen zich in de lente, net zoals de natuur, moeten laten zien en naar buiten treden werden ze somber. Deze lente was donker, ze mochten niet meer naar buiten omdat er gevaar dreigde, werd er gezegd. En zo bleven ze stilletjes wachten op betere tijden. 

Toen de zomer aanbrak en de zon zijn hoogste punt had bereikt viel er wat licht de vallei binnen. Het leven, hoe ze dat voorheen kende werd voorzichtig weer een beetje opgepakt. De mensen gingen weer aan het werk, al was er op het land niet veel gegroeid. Ze maakten weer voorzichtig een praatje met elkaar maar merkte dat ze niet veel te vertellen hadden. Bovendien voelde het onwennig en vreemd om na de lange stilte te spreken. Het lachen was bij ieder vergaan tot een weemoedige herinnering.

De tijd kroop langzaam voort en zonder deze zomer echt geleefd te hebben, stierf het seizoen op dat moment. Niet met het vallen van het eerste blad, zonder licht en warmte had niets immers kunnen groeien. De zomer sloot zijn ogen toen het laatste sprankje licht uit de vallei was vertrokken. Terug naar het donker maakte de mensen zich op voor de komende kou. Normaal keken ze uit naar de momenten van rust en bezinning. Maar ook dit jaar was dat helemaal anders. 

Het was niet alleen vanwege het feit dat ze weinig te eten hadden, geen zon of weinig vreugde hadden gezien dat ze bang waren. De meeste angst hadden ze gekregen, voor de angst die ze hadden gekregen. Ze wilde niet alleen zijn in het donker met een angstig hoofd vol rampen. Toch konden ze niet anders. De burgermeester sloot ze op in hun huizen. Alleen op bepaalde tijden mochten ze even naar buiten, wanneer het echt niet anders kon. De burgermeester stelde voor dat ze overal kunstlicht zouden aanleggen en voorverpakt voedsel zouden laten komen uit het buurland waar de reuzen woonde.

De angst bij de mensen werd groter want ze wilde geen kunstlicht maar de zonnestralen voelen op hun huid. Ze wilde geen voorverpakt voedsel maar met hun handen in de aarde, het land en de gewassen bewerken. De massale paniek bereikte zijn hoogtepunt op één van de donkerste nachten van het jaar. De mensen huilde in hun huizen en leken verscheurd door het interne donker. Ze keken terug op een triest jaar en het leek alsof alle hoop verloten was. 

Tot het moment waarop iedereen dacht dat het donker hen zou verslinden en de vreugde hen nooit meer zou vinden. Het was tegelijk met het vallen van de eerste sneeuw van de winter. Het leek alsof de witte vlokjes al het licht van de wereld weerkaatste en zo lichtpuntjes van hoop werden die de vallei bedekte. De volgende morgen was een witte winterwereld zichtbaar geworden en hadden de mensen frisse energie gekregen. Het leek alsof ze de angsten die ze collectief voelde onder de deken van sneeuw begraven hadden. 

Stuk voor stuk hadden ze hun interne licht, in die donkere nacht hervonden. Dat licht scheen op vertrouwen en maakte lef en daadkracht wakker. Zo kwam het dat ze op die ochtend een plan maakte. Tegen de wetten en regels van de burgermeester gingen ze door de sneeuw op pad. Ze hadden toch niets te verliezen. Het eten was op, het licht gedoofd, de vreugde en zin voor het leven gesmolten. 

Aan het einde van de vallei stuitten ze op een rotsblok wat het dorp afsloot van de buitenwereld. Het blok was reusachtig groot en het volk zo ontzettend klein. Toch wisten ze dat je met samenwerken tot grootse dingen in staat was. Terwijl de burgermeester zo ongeveer ontplofte van woede staken ze de handen bij elkaar. Het hele volk, van jong tot oud zette hun handen tegen de rots. Op de derde tel leverde hun collectieve inspanning voldoende kracht om het rotsblok opzij te rollen. Daarmee leerde ze dat er niets krachtiger is dan samenwerken. Ze kozen er op dat moment voor om voorbij hun angst te kijken en de regie over hun leven terug te nemen. Vanaf dat ogenblik begon de zon weer de vallei binnen te stralen en bloeide de mensen, evenals de natuur weer op. En de mensen zeggen dat de burgermeester zo kwaad was dat hij ter plekke ontplofte.